Spoor weg
Amsterdam Centraal, even over tien ‘s avonds. Ik heb een podcast opgenomen en moet nu de laatste verbinding naar huis hebben. Het winterweer heeft de NS in opperste verwarring gebracht, en ik loop naar de info stand om te vragen hoe (of?) ik nog thuis kom.
“Ik moet naar Kampen,” zeg ik tegen de man in het NS uniform.
Hij kijkt me vragend aan.
“Kampen. Overijssel.”
“Oh. Gewoon. Stoptrein Rotterdam.”
“Naar Kampen?”
“Via Gouda. Stoptrein. Gewoon.” De man heeft duidelijk slechts zijdelings grip op de Nederlandse taal.
“Nee, naar Kampen in de provincie Overijssel.”
Hij pakt zijn vuistdikke zakcomputer en tikt er zonder enthousiasme op met een pennetje. Hij schud het hoofd en haalt zijn schouders op.
“Kampen,” herhaal ik.
Hij blijft het hoofd schudden.
“Laat maar.”
Ik ga af op de informatie op mijn iPhone en haal de allerlaatste verbinding van 22:19. Vanaf dat moment gaat het mis. Mijn overstap op Duivendrecht vertrekt 20 minuten te laat. En mijn intercity zit achter een stoptrein. Ik ga naar de conducteur om te vragen wat nu.
“Ik moet naar Kampen,” zeg ik tegen de conducteur.
“Ja?” zegt hij.
“Ik ook,” zegt een man met een versleten rood windjack die naast me opduikt.
“Hebben jullie het over het Kamper lijntje?” vraagt een man met dikke zwarte bril.
“Ja ho es even, we zijn nog lang niet in Zwolle,” zegt de conducteur.
“Dat is het probleem,” zegt de man met de bril. “Dit is de laatste verbinding.”
“Die vertrekt om 23:49,” zegt de man in het windjack.
“En komt aan om 23:59” zeg ik met mijn iPhone in de hand.
“Nou, dat gaan we niet halen.” zegt de conducteur. “We zijn al een kwartier te laat vertrokken en zitten nu achter een stoptrein.”
“Dat weten we,” zeg ik.
“Dus die aansluiting gaan jullie missen.”
“Vandaar dat ik naar u toe kom,” zeg ik met meer geduld en vriendelijkheid dan ik zelf voor mogelijk hield.
De conducteur pakt zijn mobieltje en kiest een nummer.
“Het is het beleid van de spoorwegen dat de laatste verbinding moet blijven bestaan,” zegt de man met het windjack. Hij lijkt alvast stoom op te bouwen voor alle eventuele tegenwerpingen van de conducteur.
“Ik denk dat deze meneer wel weet wat het beleid van zijn eigen bedrijf is,” zeg ik. Het is niet verstandig om mensen van wie je hulp vraagt meteen in het gezicht te spugen.
“Ja hallo!” roept de conducteur in de telefoon. Hij heeft een Gronings accent. “Ik word hier besprongen door passagiers. Die willen machtig graag naar Kampen…”
Hij kijkt er ongelovig bij. Want wie wil er nou naar Kampen?
Als hij ophangt zegt hij tegen mij: “Ik weet nog steeds niks, maar ze bellen me terug.”
Ik neem plaats en wacht af. Een kwartier later komt de conducteur op me af.
“Heb je een naam voor me?”
“Wiens naam?”
“Jouw naam.”
“Mijn naam?”
“Ja. En een nummer.”
“Wat voor nummer?”
“Je telefoonnummer.”
“Mijn mobiele nummer?”
“Ja.”
Ik schrijf beiden op.
“Hier heb je een ritnummer,” zegt hij.
“Dat is geen eerlijke ruil,” zeg ik.
Hij kijkt me niet begrijpend aan.
“Nee,” zegt hij na een pauze, “Dat nummer moet je aan de taxi geven. Taxi Select.”
“Ik krijg een taxi?”
“Jullie alledrie. Ga jij de anderen maar zoeken en vertel dat ze met de taxi moeten. Geef dit ritnummer.”
“Aan hen?”
“Aan de taxi.”
“Waar zijn de anderen?” vraag ik.
“Weet ik niet, zoek ze maar even.”
Andere passagiers lachen.
“Ik geloof dat ik gerekruteerd ben,” zeg ik tegen niemand in het bijzonder.
De man met bril blijkt spoorloos (Ha ha! Woordgrap!). De man met windjack is stil en kijkt boos. Maar de taxi komt en brengt ons naar Kampen. Anderhalf uur later dan gepland, om half twee ‘s nachts ben ik thuis.